Tip 1: Stel deelnemers op hun gemak
Als deelnemers zich goed voelen, dan verloopt de activiteit vlotter en durven ze meer te spreken. Yoga-instructeur An doet er alles aan om haar deelnemers te verwelkomen op een ontspannen manier. Een halfuurtje op voorhand legt ze materialen klaar. Zo heeft ze van bij het begin aandacht voor de deelnemers. Om hen welkom te heten stelt ze eenvoudige vragen.
Voorbeeld
“Heb je de locatie makkelijk gevonden?”
“Hoe ben je naar hier gekomen?”
Zo'n luchtige vragen helpen enorm om een vertrouwensband op te bouwen.
Losse babbeltjes zijn enorm belangrijk: ‘Je moet als trainer met de mensen durven babbelen, of ze nu goed Nederlands spreken of niet. Dat is even belangrijk als de les sporttechnisch voorbereiden.’
Bij de fietsschool merken ze dat de deelnemers meer moeite doen om Nederlands te spreken, wanneer de trainer hen complimenten geeft. Om de sporters op hun gemak te stellen, verbeter je hun fouten beter niet expliciet. Zo pikt een fietsinstructeur bijvoorbeeld in op wat een deelnemer zegt, zonder specifiek te zeggen dat de zin fout is. In zijn reactie geeft hij wel de juiste woorden mee. Zo tast hij de spreekdurf of het zelfvertrouwen van zijn deelnemers niet aan.
Voorbeeld:
- Een deelnemer zegt: “Stoel laag”, waarop de trainer reageert: “Zit je zadel laag?”
- Een deelnemer zegt: ‘Ik ben scared’, waarop de trainer gewoon het Nederlandse woord zegt: ‘Ben je bang? Je hoeft niet bang te zijn.’
Tip 2: Maak afspraken over het taalgebruik
In het begin van de les spreek je best de verwachting uit dat de sporters Nederlands spreken. Andere talen zijn niet verboden, maar maak vooraf duidelijke afspraken wanneer het wel kan en wanneer niet. ‘Als deelnemers uit hetzelfde land komen, dan praten ze graag in hun eigen taal met elkaar. Martin, een sportinstructeur heeft daar een ludieke oplossing voor. Hij komt dan tussen door “Wablieft?!” te roepen, wat de deelnemers er op een grappige manier aan herinnert dat ze er hun Nederlands kunnen oefenen.’
Bij de fietsschool doen ze het zo: ‘Deelnemers krijgen de vrijheid om andere talen te gebruiken als ze iets niet begrijpen. Zo hebben ze minder stress tijdens de fietsoefening.’
Tip 3: Laat vooral de deelnemers aan het woord
Als trainer geef je veel instructies en ben je vaak aan het woord. Dat betekent mogelijk minder oefenkansen voor de deelnemers. Hoe kan je deze valkuil ontwijken? Door veel vragen te stellen en de deelnemers zo vaak mogelijk aan het woord te laten. Gerichte vragen zijn nuttig, want ze vergroten het sporttechnisch inzicht en bieden een taaloefenkans die aansluit bij de sportactiviteit."
Voorbeelden:
“Hoe moet je dat juist doen?”
“Kan je me dat uitleggen?”
“Welke voet staat nu vooraan en waarom?”
An stelt vast dat het niet voor alle begeleiders zo gemakkelijk is om extra taal te stimuleren. Trainers hebben al snel het gevoel dat de les vertraagt door veel vragen te stellen. Dat is niet de bedoeling. De opwarming en de cooldown zijn dan bijvoorbeeld makkelijke momenten om extra taal te oefenen. Bij het begin van de les kan je vragen wat de deelnemers zich nog herinneren van de vorige les, of iemand pijn of stijve spieren heeft. Martin gebruikt de opwarming om gericht nieuwe woorden in te oefenen.
Voorbeeld:
Voor de sportles boogschieten staan er kegels opgesteld met lichaamsdelen op. Martin roept een lichaamsdeel en de deelnemers proberen de juiste kegel te raken.
Ook tijdens de les kan je heel wat spreekkansen creëren.
Voorbeeld:
An oefent met haar groepen op de zonnegroet, een opvolging van yogabewegingen. Na een paar lessen vraagt ze of een van de deelnemers de instructies kan geven.
Tip 4: Differentieer op basis van taalniveau
Duidelijke instructies, traag spreken en de oefening demonstreren terwijl je praat, zorgen er meestal voor dat iedereen je goed begrijpt.
Maar soms is er meer nodig:
- Bij groepen met een lager taalniveau raadt An aan om vaak dezelfde woorden te gebruiken zodat ze actieve kennis worden. Als je vragen stelt tijdens de les, werk je best met gesloten vragen.
Voorbeeld
Je vraagt dan niet: ‘Wat is belangrijk bij deze oefening?’
Maar wel: ‘Moet je voet naar voren of naar achteren?’
Je vraagt niet: ‘Wat zijn de verschillende stappen bij deze oefening?’
Maar wel: ‘Wat doe je bij stap 1?, ‘Wat doe je met je handen? Doe je ze omhoog of omlaag?’.
- Bij een groep met een hoger taalniveau kan je als trainer de sporters zelf instructies laten geven, feedback formuleren of discussiëren over tactiek bij een groepssport.
Zorg jij er ook voor dat deelnemers van een sportactiviteit Nederlands kunnen oefenen?
Laat je dan zeker inspireren door de video's en het draaiboek van Sporting A.
Wil je meer tips en inspirerende voorbeelden?
Schrijf je in voor een van de nieuwsbrieven van atlas . Je ontvangt dan gelijkaardige artikels én info over nieuwe vormingen.